Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8578

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/893 WWB + 07/894 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvragen bijstand. Niet overleggen van gevraagde gegevens.


Uitspraak

07/893 WWB 07/894 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2006, 06/1948 en 06/2896 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van Burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College) Datum uitspraak: 22 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2008. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D. van Galen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sedert 1980 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet. De bijstand is met ingang van 20 februari 2002 ingetrokken op de grond dat appellante vanaf die datum een auto ter waarde van € 37.000,-- op haar naam had staan. Sedertdien heeft appellante vijf aanvragen om bijstand ingediend. Deze aanvragen zijn telkens afgewezen of buiten behandeling gesteld. 1.2. Op 15 augustus 2005 heeft appellante zich bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gemeld om opnieuw bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 24 augustus 2005 heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante bij brief van 9 september 2005 verzocht om vóór 23 september 2005 gegevens te verstrekken. Het ging onder meer om bewijsstukken waaruit blijkt hoe zij in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien, bewijsstukken van inkomsten en van giften of leningen van kinderen of andere familieleden, betalingsoverzichten van het staangeld van haar woonwagen en andere vaste lasten alsmede bankafschriften van de bankrekening op haar naam bij de Fortisbank, een en ander over de periode vanaf 20 februari 2002. Daarnaast is gevraagd om gegevens over het schoonmaakwerk dat appellante had verricht, de akte van boedelscheiding na echtscheiding en gegevens over haar woonwagen en stacaravan. Bij brieven van 22 september 2005, 7 oktober 2005 en 21 oktober 2005 is de termijn waarbinnen de gevraagde gegevens dienden te worden verstrekt, verlengd tot respectievelijk 30 september 2005, 21 oktober 2005 en 28 oktober 2005. 1.3. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft het College de aanvraag van 24 augustus 2005 afgewezen. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet de gevraagde gegevens heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.4. Op 12 december 2005 heeft appellante zich wederom bij het CWI gemeld om bijstand ingevolge de WWB aan te vragen. Op 16 december 2005 heeft appellante de aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante bij brief van 6 januari 2006 verzocht om vóór 16 januari 2006 gegevens te verstrekken. Het ging onder meer om bewijsstukken waaruit blijkt hoe zij in de kosten van haar levensonderhoud heeft voorzien, bewijsstukken van inkomsten en van giften of leningen van kinderen of andere familieleden en overzichten van betalingen aan UPC, Brabant water en voor de telefoon, een en ander over de periode vanaf 20 februari 2002. Voorts is gevraagd om een betalingsoverzicht van het staangeld van haar woonwagen vanaf 1 december 2004 en om de bankafschriften van de bankrekening op haar naam bij de Fortisbank over de periode vanaf 20 februari 2002 tot 1 januari 2005 en vanaf 27 oktober 2005. Daarnaast is gevraagd om gegevens over het schoonmaakwerk dat appellante had verricht, de akte van boedelscheiding na echtscheiding en gegevens over haar woonwagen en stacaravan. Bij brief van 17 januari 2006 heeft het College appellante meegedeeld dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt en is zij in de gelegenheid gesteld dat vóór 26 januari 2006 alsnog te doen. Voorts is haar meegedeeld dat indien zij opnieuw zonder bericht van verhindering geen gevolg geeft aan de uitnodiging om gegevens te verstrekken de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling zal worden gelaten. 1.5. Bij besluit van 27 januari 2006 heeft het College met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb de aanvraag van 19 december 2005 buiten behandeling gelaten op de grond dat appellant niet vóór 26 januari 2006 de gegevens heeft verstrekt waar het College bij de brieven van 6 januari 2006 en 17 januari 2006 om had verzocht. 1.6. Bij besluiten van 7 maart 2006 en 30 mei 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 28 oktober 2005 respectievelijk 27 januari 2006 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 7 maart 2006 en 30 mei 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De aanvraag van 24 augustus 2005. 4.1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad vormt het niet of in onvoldoende mate voldoen aan de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB een rechtsgrond voor weigering van de bijstand wanneer door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 4.1.2. Voor de beoordeling van het recht op bijstand is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het bijstandverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand in beginsel gerechtigd ook gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. In aanmerking genomen dat de eerder aan appellante verleende bijstand met ingang van 20 februari 2002 is ingetrokken op de grond dat zij vanaf die datum een auto ter waarde van € 37.000,-- op haar naam had staan en dat appellante sedertdien nog eens drie auto’s op haar naam heeft laten registreren, bestond er voor het College een redelijke grond om in het kader van de beoordeling van de aanvraag van 24 augustus 2005 van appellante te verlangen dat zij inzicht gaf in haar financiële situatie vanaf 20 februari 2002. De bij de brieven van 9 en 22 september 2005 en 7 en 21 oktober 2005 gevraagde informatie strekte ertoe dat inzicht te verkijgen. 4.1.3. De Raad stelt vast dat appellante de bij de brieven van 9 en 22 september 2005 en 7 en 21 oktober 2005 gevraagde gegevens niet binnen de in de laatste brief genoemde termijn heeft verstrekt, zodat appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ofschoon nadien nog wel enkele van de gevraagde gegevens zijn verstrekt, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de financiële situatie van appellante in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan zij bijstand heeft aangevraagd onduidelijk is gebleven. 4.1.4. Appellante heeft gesteld dat zij alles wat in haar macht ligt heeft gedaan om aan bewijsstukken te komen die inzicht bieden in haar financiële situatie en dat het haar onduidelijk is op welke wijze zij nog meer bewijzen zal kunnen verzamelen. Zij heeft er in dat verband op gewezen dat zij op een woonwagenkamp woont en dat men elkaar daar geld verstrekt in tijden van nood. Volgens appellante is daarom van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake. De Raad verwerpt deze grief. Het lag immers op de weg van appellante om inzicht te bieden in haar financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan zij bijstand heeft gevraagd en het College heeft haar diverse malen in de gelegenheid gesteld dat inzicht te verschaffen. Dat appellante er niet in is geslaagd de vereiste duidelijkheid te bieden, komt voor haar rekening en risico. 4.1.5. Nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College de aanvraag van 24 augustus 2005 terecht heeft afgewezen. 4.2. De aanvraag van 19 december 2005. 4.2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is er onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. 4.2.2. Appellante is bij de brieven van 6 en 17 januari 2006 in de gelegenheid gesteld haar aanvraag van 16 december 2005 aan te vullen. Anders dan appellante stelt, acht de Raad het, gelet op de gedingstukken, niet aannemelijk dat zij de bij die brieven gevraagde gegevens reeds in het kader van de behandeling van haar eerdere aanvragen aan het College had verstrekt. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 4.1.2 is overwogen en in aanmerking genomen dat appellante op 21 november 2005 een betalingachterstand had van € 5.507,74 bij een nutsbedrijf en zij op 5 december 2005 € 3.000,-- aan dat nutsbedrijf heeft betaald, is de Raad van oordeel dat de bij die brieven gevraagde informatie voor de beoordeling van de aanvraag van 16 december 2005 noodzakelijk was. Appellante is vervolgens in zoverre tekort geschoten, dat zij niet vóór 27 januari 2006 aan het College de gevraagde informatie heeft verstrekt. 4.2.3. Appellante heeft gesteld dat zij in de periode voorafgaande aan de datum met ingang waarvan zij bijstand heeft aangevraagd in haar levensonderhoud heeft voorzien door schoonmaakwerkzaamheden bij een particulier aan huis en door criminele activiteiten en dat zij verder volledig afhankelijk is van giften van haar omgeving. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij in een woonwagenkamp woont en dat daar veel zaken onderling worden geregeld. Volgens appellante is het volledig in strijd met de redelijkheid en billijkheid om van haar te verlangen dat zij met bewijzen komt van de inkomsten en giften, omdat daarvan geen bewijsstukken voorhanden zijn. Naar het oordeel van de Raad is daarmee echter geenszins aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante niet redelijkerwijs binnen de geboden termijn de beschikking kon krijgen over de eveneens bij de brieven van 6 en 17 januari 2006 gevraagde bankafschriften van de bankrekening op haar naam bij de Fortisbank over de periode vanaf 20 februari 2002 tot 1 januari 2005 en vanaf 27 oktober 2005. Indien appellante niet meer over die bankafschriften zou hebben beschikt, dan had het op haar weg gelegen om kopieën daarvan bij de bank op te vragen en deze kopieën tijdig in te leveren. 4.2.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het College bevoegd was om de aanvraag van 16 december 2005 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot het buiten behandeling laten van deze aanvraag heeft kunnen komen. 4.3. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.J. Borman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J. Bernhagen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2008. (get.) G.A.J. van den Hurk (get.) M.J. Bernhagen OA